BUTCHER’S CROSSING — JOHN WILLIAMS

Velen hebben Stoner gelezen. En graag gelezen. Maar de auteur, John Williams, heeft wel meer aanbevelenswaardige romans geschreven: Butcher’s Crossing bijvoorbeeld. Die naam verwijst naar een godverlaten nederzetting in de Amerikaanse staat Kansas, waar in de jaren zeventig van de negentiende eeuw de frontier lag, de grens tussen de beschaving en de Far West. Avonturiers blazen er verzamelen en vertrekken vandaar op bizonjacht door de uitgestrekte prairie naar het voorgebergte van de Rocky Mountains in Colorado.

Alsof hij zelf ooit aan een bizonjacht heeft deelgenomen, vertelt John Williams ons het verhaal van vier jagers die in de bergen overvallen worden door een vroege winter met zware sneeuwstormen. Gedetailleerd beschrijft hij hoe deze ruige mannen erin slagen om in extreme omstandigheden te overleven. Hun bedrevenheid in alle onderdelen van de jacht steekt schril af tegen hun gedachteloosheid of hun onbekwaamheid om zich één ogenblik af te vragen wat ze aan het doen zijn: honderden bizons neerschieten, enkel en alleen voor de huid, waarbij het ontvelde kadaver achtergelaten wordt voor de aaseters en voor de rottende inwerking van de natuurelementen. Schaamteloos geven ze zich over aan een brutale slachtpartij, hoewel ze ervan op de hoogte zijn dat bij de zogenaamde indianen niets van de bizon verloren gaat: het kleinste botje wordt bewerkt tot een naald of haarspeld.

John Williams rekent af met het beroemde en beruchte cowboyverleden van zijn vaderland, belichaamd door dubieuze figuren als Buffalo Bill, (die er prat op ging ooit op één dag zeventig bizons te hebben gedood). Geleidelijk verandert zijn roman in een allegorie van de westerse wereld van consumptie, die veel te laat beseft heeft dat de natuurlijke grondstoffen niet onuitputtelijk zijn. De heldere stijl en nauwgezette woordkeuze van Williams scheppen een sereniteit die het lezen vertraagt en vragen oproept. In hoeverre lijken wij op die avonturiers die, altijd op zoek naar het nieuwe en het onontdekte, nooit een ervaring opdoen, niets leren en steevast rampen veroorzaken?

John Williams, Butcher’s Crossing. Lebowski, 2013, 334p.

Waar geen reden is — Yiyun Li

Hoe ga je als moeder om met de zelfmoord van je zoon? Hoe verwerk je dat diep treurige voorval, hoe kom je ermee in het reine? De vragen die Yiyun Li behandelt, komen uit haar eigen leven, want haar eigen zoon heeft op zestienjarige leeftijd zelfmoord gepleegd. In het Nederlands dreigt een dubbelzinnigheid uit de Engelse titel Where Reasons End verloren te gaan: ‘reason’ betekent zowel ‘reden’ als ‘rede’. De rede zoekt naar redenen, de rede begrijpt wanneer ze de redenen kent; onvatbaar voor de rede is wat zonder redenen gebeurt. Waar geen reden is, waar de rede op haar grenzen botst, daar probeert de moeder tot een gesprek te komen met haar zoon, die in het verhaal Nikolai heet. (De zoon van Yiyun Li heet Vincent, zoals blijkt uit de dedicatie: het Latijnse vincere is dus omgezet in het Griekse nikê.) De moeder probeert haar zoon te ontmoeten via de enige weg die voor haar nog open ligt: de weg van woorden. In dat (gefingeerde) gesprek komen we weinig of niets te weten over de zelfmoord, er wordt niet naar verklaringen gezocht, er vindt geen uitwisseling van informatie plaats. Woorden worden uitgewisseld – woorden die een samenspraak en een samenzijn stichten. Die woorden worden voortdurend onder de loep genomen en becommentarieerd. Het woord ‘perfect’ bijvoorbeeld. ‘Perfect’ hoort bij de uitzonderingen binnen de klasse van bijvoeglijke naamwoorden, want het kent geen vergelijkende of overtreffende trap: ‘perfecter’ bestaat niet. Waar gewone bijvoeglijke naamwoorden zoals ‘mooi’ of ‘goed’ een openheid creëren, omdat ze een vergelijking toestaan, daar trekt het woord ‘perfect’ een muur op, en heeft het elke uitweg dicht getimmerd. De woorden roepen herinneringen op en vroegere meningsverschillen, het gesprek verloopt vaak op het scherp van de snee, en humor wordt in dit treurspel niet geschuwd. Stilaan vormt zich een ruimte waar moeder en zoon elkaar vinden: een ruimte vol verlangen waar een van elke sentimentaliteit ontdane verhouding ontstaat.

Yiyun Li, Waar geen reden is. Nieuw Amsterdam, 2021, 142p.

De vogels — Tarjei Vesaas

In een door bossen en meren omzoomd Noors dorp leeft de zwakbegaafde Mattis samen met zijn drie jaar oudere zus Hege. Zij voorziet in hun onderhoud met het breien van dikke winterjassen. Hij wordt in het dorp ‘de Slome’ genoemd, omdat hij bij het werk traag vordert en zowel zijn handen als zijn gedachten gemakkelijk in een knoop raken. Zijn aandacht verslapt, hij laat zich afleiden door de vlucht van een houtsnip of het geluid van de wolken of de kleur van de vliegenzwam. Hij voelt zich bedrukt en gevangen door het gewicht van het onbegrijpelijke, dat zich schuil houdt in eenvoudige vragen als Waarom is het zoals het is?. Het antwoord zoekt hij niet bij zijn medemensen, maar in de tekens die vogels achterlaten of in de taal van het water en het licht van de maan.

Op een dag gaat hij roeien, en aan de overkant van het meer treft hij de houthakker Jörgen aan, die vraagt om te worden overgevaren. Jörgen blijft bij Mattis en Hege in huis wonen en in de daaropvolgende weken ontstaat er een meer dan vriendschappelijke verhouding tussen Jörgen en Hege. Vol onbegrip ziet Mattis dit aan en zoals telkens wanneer hij in het nauw gedreven wordt, zoekt hij naar een oplossing bij de natuurelementen: het water van het meer, dat hem met de vreemde in contact heeft gebracht.

De Noorse auteur Tarjei Vesaas slaagt er wonderwel in om in zijn verhaal de ervaringen van de geestelijk beperkte Mattis weer te geven en ondertussen te suggereren hoe zijn medemensen de gebeurtenissen beleven en aanvoelen. Er wordt in de roman veel gesproken, maar de stiltes en de weglatingen zijn even betekenisvol als het daadwerkelijk gezegde, ook al omdat voor Mattis sommige woorden zoals ‘bliksem’ en ‘vlijmscherp’ zo ‘bitter klinken als espenschors wanneer je erop kauwt’. Uiteindelijk voel je als lezer eindeloos veel sympathie voor Mattis met zijn kinderlijke verwondering, zijn argeloze kijk op vrouwelijke schoonheid en zijn dromerig gefantaseer. De vogels is een roman die je raakt, maar ook ontreddert.

Tarjei Vesaas, De vogels. Amsterdam, Lebowski, 2018, 238p.

De menselijke maat — Roberto Camurri

De titel doet denken aan een filosofisch traktaat, maar het verhaal van de Italiaanse auteur, Roberto Camurri, bevat geen abstracte redeneringen of abstruse beschouwingen. Integendeel, het is gedrenkt in een concrete zinnelijkheid die uitmondt in ontroerende beschrijvingen van de lucht en de zee, van zomerse warmte en vochtige kou, van de geuren en kleuren die de lichamen van oude en jonge mensen omgeven en prikkelen. De vertelde gebeurtenissen spelen zich af in Fabbrico, een onbenullig dorp in de Povlakte. De hoofdfiguren zijn een stel jongeren die hun leven proberen op gang te krijgen. Drie van hen, Davide, Valerio en Anela, zitten verwikkeld in een driehoeksverhouding. Allen dragen een onbestemd verleden mee dat hen op een duistere manier tekent en verleidt om zich in drank en drugs te verliezen.

Ze wisselen weinig woorden, want ze missen vaak het geschikte moment om iets ter sprake te brengen. Ze leven in gedeelde herinneringen, en komen gaandeweg tot het besef dat ze op elkaar aangewezen zijn. Ze leren dat liefde en genegenheid bestaan uit een weefsel van onvolkomenheden. Ze aanvaarden hoe absurd het is om iemand blijvend lief te hebben en ook tijdens de momenten van verraad en ontrouw in die liefde te volharden. De vraag naar welke maat de mensen hier op aarde gegeven is, krijgt zo een onrechtstreeks antwoord in een pakkend verhaal over menselijke tekortkomingen. ’s Mensen maat ligt in het vermogen om zich te verzoenen met wat eerst onherstelbaar en onverdraaglijk leek: ‘ze kijken elkaar aan, hun haren in de war door de wind, hun gezichten zo dicht bij elkaar dat ze, als ze zouden willen, op hun huid het moment zouden kunnen herkennen waarop ze elkaar zijn kwijtgeraakt’.

Roberto Camurri, De menselijke maat. De Bezige Bij, 2018, 220p.

Galicische wetten – Philippe Sands

Het internationaal recht heeft in de loop van de twintigste eeuw ingrijpende veranderingen ondergaan. Het strafrecht beschikt nu over de mogelijkheid om ‘misdaden tegen de mensheid’ te vervolgen en staten te beschuldigen van ‘genocide’. Dat is een van de verwezenlijkingen van het Neurenberg-proces, dat vlak na de Tweede Wereldoorlog door de Geallieerden gehouden werd met de bedoeling om de door nazi-Duitsland gepleegde misdaden, zoals de in de concentratiekampen gepleegde volkerenmoord, te veroordelen. Hoe dat proces met de nieuwe strafrechtelijke omschrijvingen tot stand gekomen is, vertelt Philippe Sands in Galicische wetten.

Het verhaal begint in de stad die nu in het westen van Oekraïne ligt en Lviv heet, maar in het begin van de twintigste eeuw aan de oostelijke grens van de Dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije lag, in het landsdeel Galicië, en toen bekend stond als Lemberg, en tussen de twee oorlogen in nu eens deel uitmaakte van Polen, dan weer van Rusland, en respectievelijk Lvov dan wel Lwow genoemd werd.

Vier mannen spelen de hoofdrol in dit boek, een Duitser en drie Joden. Om te beginnen: Hans Frank, aanvankelijk juridisch adviseur van de Führer. Later na de inval van Duitsland in Polen werd hij de ongekroonde koning van de door Duitsland bezette gebieden in het oosten, het Generaal-Gouvernement. In die functie verleende hij zijn volle medewerking aan de Endlösung. Vervolgens Hersch Lauterpacht en Rafael Lemkin. Beiden studeerden in de jaren twintig aan de rechtsfaculteit van de universiteit van Lemberg/Lvov. Onafhankelijk van elkaar bekritiseerden ze het internationaal recht, dat vooral op het soevereiniteitsbeginsel stoelde. Lauterpacht ontwikkelde de gedachte dat er ‘misdaden tegen de mensheid’ bestaan en Lemkin kwam tot de strafrechtelijke formulering van het delict ‘genocide’. De vierde man, ten slotte, is de grootvader van de auteur, Leon Buchholz, die in Lemberg geboren werd en door een administratieve fout aan de shoah ontsnapte.

De auteur zelf, Philippe Sands, doceert Internationaal Recht aan University College London. Terwijl hij met zijn boek in de vergeten geschiedenis van Galicië graaft, stelt hij de verloren gegane stamboom van zijn familie langs moederskant samen. Hij herinnert aan de vele mensen, vaak uit zijn eigen familie, die vermist zijn, verdwenen, in rook opgegaan. Hij brengt een reflectie over politiek en recht op gang, maar ook over verantwoordelijkheid en schuld. Hij bewondert en rouwt, hij treurt en mijmert, huilt en lacht. Zoals velen onder ons, zoekt hij naar verzoening met wat is geweest.

Philippe Sands, Galicische wetten. Spectrum, 2018, 512p.

Austerlitz — W.G. Sebald

Het mooiste proza vind je bij de Duitse schrijver W.G. Sebald. In lang uitgesponnen, harmonieus opgebouwde, door nostalgie gedragen zinnen vertelt hij hoe pijn en verlies een spoor trekken door de levens van mensen en ze vervreemd achterlaten. Ontworteld en ontheemd is Jacques Austerlitz, met wie de ik-figuur uit de roman Austerlitz een gesprek begint in de wachtzaal van het Centraal Station van Antwerpen, die heel betekenisvol omschreven wordt als la salle des pas perdus. Ondanks zijn verbluffende kennis die zo uiteenlopende domeinen als architectuurgeschiedenis, het leven van motten en de veldslagen van Napoleon bestrijkt, voelt Austerlitz zich overal een vreemdeling. Mettertijd komt hij tot de ontdekking dat hij weliswaar als Daffyd Elias in een streng calvinistisch gezin in Wales is opgegroeid, maar in feite voor de oorlog in Praag is geboren als zoon van Joodse ouders. Stilaan daagt bij hem een klein vermoeden van wie hij is: waarom hij zo maniakaal geïnteresseerd is in de ontwikkeling van het spoorwegennet in Europa, waarom hij na zijn kindertijd in Wales tijdens een studieverblijf in Parijs heel vlot de Franse taal oppikt of waarom hij bij voorkeur vertoeft op die plaatsen in de wereld, zoals Theresienstadt, waar de vergetelheid heerst.

Het drama van Austerlitz is niet alleen dat hij radicaal van zijn verleden is afgesneden, maar vooral dat hij de kloof met zijn verloren verleden nooit meer kan dichten. Wat hem rest, zijn enkel herinneringssporen, zoals de aantrekkingskracht die van negentiende-eeuwse stations uitgaat. In het oeuvre van Sebald staat Austerlitz symbool voor de duisternis die de wereld omvat en voor de melancholische gedachte ‘hoe weinig wij kunnen vasthouden, wat er allemaal voortdurend in vergetelheid raakt, met elk uitgedoofd leven, hoe de wereld zich als het ware vanzelf leegmaakt doordat de verhalen die kleven aan de talloze plaatsen en voorwerpen die zelf geen vermogen tot herinnering hebben, nooit door iemand worden gehoord of opgetekend…’

 

W.G. Sebald, Austerlitz. (Vert. Ria van Hengel.) De Bezige Bij, 2003, 333p.

Mijn kleine oorlog – Louis Paul Boon

‘Schop de mensen tot ze een geweten krijgen’. Met deze intussen beroemd geworden hartenkreet eindigt Mijn kleine oorlog. Het valt niet mee om te bepalen tot welk genre dit boek behoort: het is niet echt een roman, want het mist de typische kenmerken van het romangenre, zoals een verhaal en een karakterontwikkeling. Het bestaat uit een reeks sfeerbeelden die het leven aan het front, in krijgsgevangenschap of in het bezette België oproepen. Boon voelt zich naar eigen zeggen een te kleine schrijver om verslag uit te brengen over de grote oorlog: over de Blitzkrieg, de onophoudelijke bombardementen van steden, het eindeloos beleg van Stalingrad, de folterkamers van de Gestapo, de deportatie van kinderen. Al die fenomenen komen slechts terloops ter sprake: ze zijn als het hoofd van Medusa dat hij niet kan aankijken zonder volledig te verstijven en verstenen. Hij concentreert zich op de kleine oorlog, op de alledaagse moeilijkheden onder de Duitse bezetting: hoe weinig de mensen elkaar tot steun zijn of hoe de bezetting de lafheid, de schijnheiligheid en het opportunisme niet indijkt, maar in de hand werkt. In een mengeling van deernis en verontwaardiging ziet hij hoe die oorlog de onbeholpen wreedheid van dom gehouden mensen voedt. Boon brengt geen politieke of economische analyse, omdat hij niet gelooft dat de oorlog een sikkepit verandert aan de schrijnende ongelijkheid in de wereld, aan de onderdrukking van de armen door de rijken, aan de miserie van het gewone volk en omdat hij met elke vezel in zijn lichaam weet dat de oorlog de mensen geen stap dichter bij welke vrede dan ook brengt. Daarom hoor je op elke bladzijde de woedende schreeuw: ‘Want uw vijand wie is dat?’

 

 

Louis Paul Boon, Mijn kleine oorlog. Van In, 2015, 116p. (Eerste uitgave: 1947)

GEZONDHEID!

Twaalf- en dertienjarige jongens en meisjes belanden elk weekend stomdronken op de spoeddiensten van Belgische ziekenhuizen. Op jaarbasis gaat het om honderden kinderen. Artsen spreken hun bezorgdheid uit. Wie te vroeg begint met het drinken van alcohol, riskeert verslaving, heeft een hogere kans op hart- en leverziekten, en breekt de groei van de hersenen af. Kortom: drinken, en in het bijzonder overmatig drinken op jonge leeftijd, is een nagenoeg niet te remediëren aanslag op de gezondheid. Dat is wetenschappelijk bewezen.

Zonder enige twijfel is dat allemaal juist. Maar is dat het enige verhaal dat we nog kunnen vertellen? Dat het schade toebrengt aan de gezondheid? We heffen het morele vingertje niet meer, we spreken zeker niet meer over hel en verdoemenis, we hebben het nu over de volksgezondheid (en over de kostprijs en over verzekeringen…) Maar moeten we niet ook een ander verhaal vertellen, een verhaal dat zich voorbij wetenschappelijke bewijsbaarheid begeeft: over de betekenis van geluk of van een zinvol leven?

Wat betekent het voor jongeren dat ze opgroeien in een wereld die het verzuimt om met hen over de moeilijkheden van een zinvol leven te spreken en die voor hun doen en laten (te veel drinken, te weinig lezen, te veel twitteren) als maat de functionering van hun brein hanteert?

 

Voetbal – Jean-Philippe Toussaint

Wie kent ze niet, Lionel Messi en Cristiano Ronaldo of Kevin De Bruyne en Dries Mertens? Wie bewondert niet hun onvolprezen traptechniek of hun duivelse dribbelkunsten? En tegelijk: wie verfoeit deze overbetaalde voetbalidolen niet? Wie verafschuwt niet de overdreven aandacht die ze wekelijks opslorpen? Wie voelt geen afkeer voor dit door racisme, fraude en hufterige manieren verrotte milieu? Of wie heeft niet gegrinnikt bij de flauwe mop over die twintig mannen, die als bezetenen achter een bal aanhollen om die – op het moment dat ze hem te pakken hebben – weer weg te trappen? Over deze onverzoenlijke tegenstrijdigheden gaat het boekje van Jean-Philippe Toussaint, dat in het Frans als titel het Engelse woord Football gebruikt. En France, on joue au foot, n’est-ce pas?

De auteur waagt zich naar eigen zeggen aan een onmogelijk boek dat bij niemand in de smaak zal vallen: niet bij intellectuelen, die geen belangstelling hebben voor voetbal, en niet bij voetballiefhebbers, die het te intellectueel zullen vinden. Zelf is hij één van die rare vogels die hun bezigheden als full-time intellectueel combineren met voetbalpassie. Hij kan het niet laten: als de Wereldbeker in Japan georganiseerd wordt, plant hij als schrijver een lezingentour door dat land om zo voetbalavonden af te wisselen met voordrachtavonden.

Van jongs af is hij in de ban van het spel: van de uitgelaten, soms grimmige sfeer in de stadions, van de kleurrijke, soms kitscherige shirts, van de groene grasmat onder de krachtige schijnwerpers, van het chauvinisme. Zijn boek bevat hilarische scènes: hoe hij in zijn eentje in een Japanse hotelkamer staat te springen en te schreeuwen als zijn favoriete elftal scoort, hoe hij op het eiland Corsica hemel en aarde beweegt om via een slecht afgesteld transistorradiootje een wedstrijd te kunnen volgen, hoe er een vreemde connectie ontstaat tussen mensen die elkaar niet kennen maar voor hetzelfde team supporteren. Maar ook melancholische gedachten: over het verstrijken van de tijd, over een negentig minuten durende spanning als afweer tegen de dood, over de curieuze gave van de verbeelding.

Wie zei ook alweer dat voetbal de belangrijkste bijzaak ter wereld is?

 

Jean-Philippe Toussaint, Voetbal. Vleugels, 2016, 68p.

De samenkomst – Anne Enright

‘Het is een heftige bezigheid, de doden begraven.’ Zo besluit Veronica, het ik-personage van Anne Enright, haar verhaal over de familiebijeenkomst die ze naar aanleiding van de begrafenis van haar broer Liam geacht werd te organiseren. Die broer was altijd een buitenbeentje geweest in het kinderrijke gezin Hegarty, hield van medelijden noch van zelfbeklag, vond het leven een lachertje, maar pleegt voor zijn vijftigste zelfmoord. Wat is er gebeurd? Nu in een recent verleden, in de weken en maanden voor hij zich het leven benam? En vroeger? Hoe ver moeten we teruggaan? Tot in zijn kindertijd? Wat hebben we over het hoofd gezien? Met deze vragen worstelt Veronica, en ze wordt gedwongen te erkennen dat de drie generaties Hegarty, met wie zij is omgegaan, enkel in naam een familie vormen.

Veronica’s onderzoek naar wat er in het verleden gebeurd is, levert weinig feiten op, maar gooit wel haar leven overhoop. Ze ontdekt hoe ongelegen een zelfmoord komt, ook bij haar eigen man en kinderen. In een taal vol rauwe humor weigert ze zich te verontschuldigen omdat ‘haar broer de hele donderdagmiddag onder gestorven had’.

De erkenning dat ze uit een disfunctioneel gezin komt, drukt ze uit in sterke, pakkende woorden: ‘ik heb altijd in aanhalingstekens geleefd’. Ze nam vele posities in binnen de familie: ze was kleindochter en dochter en zuster, maar in feite betekende dat niet veel, in feite had ze geen betekenisvolle relatie met haar grootmoeder of haar moeder of haar broers en zussen. Dit resulteert in vreemde familiale betrekkingen: ze hangt vast aan haar familie, ze is er op een bepaalde manier ook aan gehecht, maar ze mag haar familieverwanten niet echt – haar afwezige moeder, haar hautaine zusje, haar prekerige broer… En tegelijk beseft ze dat die deel uitmaken van haar verleden – een verleden dat ze niet als een souvenir meedraagt, maar dat ze bewoont.

In een taal die bijwijlen door merg en been snijdt, ontleedt Veronica genadeloos haar eigen zielenroerselen en haar eigen machteloze reactie op de zelfmoord van haar broer. De lezer blijft met een ongemakkelijk gevoel achter, enkel met het besef dat de dingen volledig de mist kunnen ingaan.

 

 

Anne Enright, De samenkomst. De Bezige Bij, 2007, 287p. (The gathering. Jonathan Cape, 2007.)