DE BOERKINI

Nietzsche schreef: “Ik zou alleen in een god willen geloven die kan dansen.” Het waren zijn afscheidswoorden aan de god van het christendom, die het lichaam van de mensen met schuld belaadt en seksualiteit verdoemt. Aan een variant ervan moet ik denken wanneer ik gesluierde moslima’s zie. Waarom zou je in een god geloven die mensen opsluit en onderdrukt? Waar haal je de gedachte vandaan dat welke god dan ook belang hecht aan een hoofddoek of aan halal (of koosjer) vlees? Waarom niet geloven in een god die mensen bevrijdt en oproept tot medemenselijkheid?

Maar die persoonlijke bedenkingen bij sommige vormen van religieus geloof mogen ons niet verleiden tot het nemen van brutale maatregelen in het domein van de samenleving. Het verbod op de boerkini is, denk ik, zo een brutale en dwaze maatregel. Nogmaals: hoe onbegrijpelijk we dat stuk kledij ook vinden, we doen er goed aan het niet te verbieden.

Altijd opnieuw wordt in de discussie over de hoofddoek en de boerkini een argument gebruikt dat volgens mij niet deugt: het argument van de neutrale ruimte. Hoofddoeken en boerkini’s zouden niet thuis horen in de publieke ruimte omdat die verondersteld wordt neutraal te zijn. Dit zou een toepassing zijn van de secularisatie, van de scheiding tussen kerk en staat. Maar betekent secularisatie dat alle religieuze symbolen uit de publieke ruimte (moeten) verdwijnen? Of betekent secularisatie dat elk argument – dus ook een argument ontleend aan het geloof – in een publiek debat zijn absoluut karakter verliest en relatief wordt?

Waar mensen samenleven, bestaat zo iets als een neutrale ruimte niet. En dat is maar goed ook. Waar mensen samenleven, dienen we te streven naar een publieke ruimte waar bijvoorbeeld de mensenrechten van kracht zijn. Een dergelijke ruimte is verre van neutraal. Een van de rechten die er geldt, is de vrijheid om de eigen godsdienst te beleven…

 

TWEE ZUSJES

Hé kleine meid op je trampoline

dat sta ik dagelijks te zingen als ik de meisjes bij onze overburen bezig zie. Uren brengen ze door, al springend op de verende mat, de kleinste en jongste aan een sneller tempo dan de grootste en oudste die hoger springt. Vanuit de erker in mijn zitkamer zie ik hun kopjes boven de beukenhaag opduiken, de oudste met lila haarband door de blonde lokken, de jongste met vlechtjes, de armen zwaaiend, de jurkjes zwierend. En ik hoor hun pret: ze kwetteren als meesjes, ze giechelen als meisjes. Zo zijn ze één met de mat, met de lucht, met zichzelf en met elkaar. En ik weet het weer: geluk – dat is een gat in de lucht springen.

23 AUGUSTUS

Al 46 jaar komt die datum in mijn leven terug, 23 augustus, de dag waarop in 1970 mijn vader gestorven is. Ik word door die datum gegijzeld, zoals ik in de ban ben van geen enkele andere datum in mijn leven: niet van kerstdag, niet van de verjaardagen van wie mij lief is, niet van de dag waarop ik getrouwd ben… 23 augustus is de sterfdatum van mijn vader, maar ook de dag waarop voor mij een tweede leven begon: het moeilijk te dragen besef dat de dood onuitwisbaar deel uitmaakt van wie we zijn, van wie ik ben. Veel van wat nadien in mijn leven gebeurd is, staat in het teken van de droefenis die toen een aanvang genomen heeft: mijn periodieke weemoedigheid, mijn interesse in de filosofieën van de dood, mijn hoon voor wat of wie zich onaantastbaar of onsterfelijk waant, mijn liefde voor de Gekruisigde, mijn voorkeur voor elegische literatuur, mijn bezoek aan kerkhoven in alle steden, groot en klein… Een vreemde ervaring doortrekt mijn leven: ik vat vriendschap op voor mannen en vrouwen die ook hun vader op jonge leeftijd verloren hebben, en altijd is die vriendschap al begonnen voor ik van dat feit op de hoogte gebracht ben.

23 augustus 1970 was een aangename zomerse dag, een zondag. Ik was er niet, ik was op fietstocht met de KSA. De vader van een jeugdvriend is mij met de auto samen met die jeugdvriend komen halen in Vianden, in het Groot-Hertogdom Luxemburg. Mijn afwezigheid bij mijn vaders overlijden heeft al die jaren, als een vervloekte tekortkoming, de sereniteit van mijn rouwen verijdeld.

Mijn vader was een zachte man. Hij lachte graag, niet omdat hij gemakkelijk door het leven ging, maar omdat hij het leven ernstig nam. Hij was zelf een wees, had zijn vader, die aan suikerziekte leed, tijdens de Eerste Wereldoorlog verloren, en was met zijn moeder en twee broers opgegroeid. Het is alsof ik met de jaren dichterbij hem kom, bij dat onbegrijpelijk gat in zijn leven, bij dat verlies dat niet lichter maakt maar belast. We bevinden ons op parallelle wegen, tegenover een hindernis waar je niet omheen kunt en die je nauwelijks kunt verplaatsen. Beiden kijken we achterom, en daar, heel ver weg in de tijd, ontmoeten onze vochtige blikken elkaar.

 

WATOU

Vlaamse en Nederlandse dichters (Eddy van Vliet, Anton Korteweg, Stefan Hertmans, Rutger Kopland, Leonard Nolens, Gerrit Kouwenaar – om slechts die te noemen) en beeldende kunstenaars van vele landen over de hele wereld (Polen, Guatemala, Colombia, Australië bijvoorbeeld) verenigd in een kunstdorp: is er een meer geschikte vrijplaats voor de verbeelding, de zintuiglijke gewaarwording, de ontroering?

Beeldende kunstenaars staan vandaag voor een kolossale opgave: hoe kun je in deze tijd die door beelden overspoeld wordt, nog één beeld naar voor schuiven? Hoe kun je de kijker ertoe brengen om stil te staan en aan één beeld aandacht te besteden? De meeste kunstenaars in Watou zijn daarin geslaagd door een politieke zorg om de wereld te koppelen aan hun talent om beelden te scheppen. Het centrale thema luidt: Over de kracht van mededogen. Gevraagd wordt naar mededogen met de door politieke corruptie, economische hebzucht en ecologische rampen bedreigde wereld. Want zoals de Poolse kunstenaar Filip Markiewicz het uitdrukt: “The world is a stage but the play is badly cast”.

Mededogen vraagt Tierra, een video van Regina José Galindo uit Guatemala. De video toont een blote vrouw in een stuk weiland dat volledig afgegraven wordt door een bulldozer. De gigantische klauw van de graafmachine schept altijd opnieuw aarde weg van rond de roerloze vrouw die uiteindelijk op een piepklein eilandje achterblijft. De ongelijke strijd tussen het weerloze lichaam en de niets ontziende, onmenselijke machine doet je bijna in angst weg kijken. Galindo bekritiseert de brutale onteigening van de Maya-bevolking door de grootindustrie en suggereert dat economische belangen de mensen niet verenigen, maar in het isolement duwen.

Van Alex Seton uit Australië is een marmeren beeld dat een zittende figuur voorstelt. Eigenlijk zie je alleen een zeil in de vorm van een neerhurkende persoon; in of onder het zeil schuilt niets. Het beeld heeft als titel Refuge gekregen: de kunstenaar zinspeelt dus op de problematiek van vluchtelingen en asielzoekers. Het marmer verleent de anonieme no-body – het zeil bedekt niet iemand – een soort klassieke grandeur. De figuur zou een vrouw in chador kunnen zijn, of een van de vrouwen die in rouw neergezegen zijn aan de voet van het kruis, zoals je die bijvoorbeeld ziet op de schilderijen van Rogier van der Weyden. Door deze allegorisering verwerft het beeld een bijna universele betekenis: het symboliseert het lijden van mensen dat vaak naamloos is, niet wordt verteld en geen plaats heeft in de geschiedenis.

Er is de wereldkaart van Eckart Hahn uit Duitsland, getiteld One World. De wereldkaart met Noord- en Zuid-Amerika, Afrika, Europa en Azië bestaat uit verschillende vlammen die elkaar opzoeken. De wereld gaat in vlammen op, de wereld is een reusachtige brandhaard geworden. Zelden heb ik iets gezien dat zo de ijskoude rillingen over mijn lichaam joeg of mij – één ogenblik lang – veranderde in een zuil van zout, (zoals eens de vrouw van Lot, die aanschouwde hoe zwavel neerdaalde op de steden Sodom en Gomorra.)

Kunst zal de wereld niet redden, maar misschien ontspringen het vermogen om de wereld uit te beelden en het vermogen om zich voor de wereld in te zetten aan dezelfde bron. Misschien wordt daar ook de gedachte gevoed dat wij, mensen, aan de planeet aarde toebehoren en voorbestemd zijn om op die planeet een wereld te stichten.

 

EEN FIETSTOCHT

Afgelopen week ben ik met enkele vrienden en vriendinnen gaan fietsen. Eerst namen we de trein naar Quiévrain, op de zuidgrens van België, om dan van in het noorden van Frankrijk de Schelde stroomafwaarts te volgen, langs Doornik en Oudenaarde naar Gent en Dendermonde. Het was heerlijk te ontdekken dat je meer dan honderdvijftig kilometer op een jaagpad of tragelpad langs de Schelde kunt rijden en daarbij, afgezien van de steden Doornik, Oudenaarde en Gent, nooit een woongebied doorkruist. Je rijdt met aan de ene kant de stroom die alsmaar breder en statiger wordt, en aan de andere kant weilanden, akkers of bossen.

Wandelen maakt je meditatief: je richt de blik naar binnen, je haalt herinneringen op en begint dingen te overpeinzen. Fietsen opent je zintuigen voor wat zich hoog in de lucht afspeelt of in de schaduw tussen de bomen. Het zuigt je aandacht naar buiten, naar de geur van hooi en gemaaid koren, van lindebloesems en zoet rivierwater, de bloemenpracht in de slikken en schorren, de trage stap van een zilverreiger, de waggelende gang van gakkende ganzen, de heldere suskewiet van een vink, het bidden van een roofvogel, de vlucht van zwaluwen, paarden ver weg in de wei, schapen achter de dijk…

En ’s avonds bij een fles wijn stonden we stil bij de dingen des levens. Als eens Socrates en zijn vrienden tijdens een banket verloren we ons in vragen, in gesprekken die geen resultaat opleveren omdat ze over het wezenlijke gaan: wat is liefde eigenlijk? Bestaat er onvoorwaardelijke liefde? Kan liefde rekenen? Hoe lang moet liefde duren? Is er iets schoners dan de liefde van een moeder voor haar kind? Want dat is het wat vrienden al eeuwenlang doen: een kaars aansteken die heel even de duisternis verjaagt.

 

NATIONALISME

De Vlaamse feestdag komt er aan: 11 juli. Ik ben geen Vlaams nationalist (en evenmin een Belgisch). Niet zolang men op 11 juli een veldslag uit de middeleeuwen herdenkt en die dan nog verkeerdelijk voorstelt als een overwinning van het Vlaams op het Frans, of erger nog van Vlamingen op Walen. Zich beroepen op de uitspraak “wat walsch is valsch is” is helemaal bespottelijk: die uitspraak komt van Jacob van Maerlant, die in 1302 al (vele) jaren dood was, en heeft niets, maar dan ook niets te maken met de politieke vrijheden die mogelijk bij de Guldensporenslag op het spel stonden.

Ik zou een nationalist kunnen zijn, indien de natie waartoe ik behoor, zich zou onderscheiden door haar cultuur, dit wil zeggen: haar zorg voor de natuur, het landschap en de dieren, voor taal en kunst, voor vreemdelingen en verschoppelingen, voor armen, noodlijdenden en gedetineerden, voor wat of wie dood is en vergeten. Ik zou een nationalist kunnen zijn, indien de natie waartoe ik behoor, zich zou toeleggen op rechtvaardigheid en gastvrijheid, niet zou zwelgen in eigendunk, maar zich zou bezinnen over de plaats van de ander of het andere in de samenleving en de wereld. Ik zou een nationalist kunnen zijn, indien de natie waartoe ik behoor, geen triomfen zou vieren, maar nederlagen zou gedenken: bijvoorbeeld 1 juli, toen in 1916 de Europese beschaving aan de Somme in barbarij wegzonk, of 6 augustus, toen in 1945 de mensheid in Hiroshima haar ziel en menselijkheid verloor. Ik zou een nationalist kunnen zijn, indien de natie waartoe ik behoor, zichzelf niet zou ophemelen, maar het geweten zou hebben om zichzelf voortdurend in vraag te stellen.

DE STAAT VAN DE WERELD

Een slachtpartij onder holebi’s – men noemt dat de vrijheid om een wapen te dragen,

scholen sluiten omwille van een voetbalwedstrijd want de veiligheid in de straten kan niet worden gegarandeerd – men noemt dat het Europees Kampioenschap Voetbal,

lichaamsbeweging verziekt en verrot door doping en pervers veel geld – men noemt dat topsport,

een imam en een rabbijn die geen raad weten met homoseksualiteit – men noemt ze geestelijke leiders,

horden gaan voor een spel compleet uit de bol, hebben er geen bezwaar tegen dat ze in één maand minder verdienen dan hun helden in één uur en staan tussendoor elkaar naar het leven – men noemt ze supporters,

miljoenen dwepen met een politicus die vrouwen en vreemdelingen verbaal kleineert en schoffeert – men noemt dat democratie,

een bank die met medeweten van een socialistische topman fraudeert – men noemt ze Optima,

een stad die miljarden spendeert om overbetaalde sporters hun ding te laten doen en de eigen verpauperde bevolking in favela’s opsluit – men noemt dat de olympische gedachte,

een continent sluit de grenzen voor oorlogsslachtoffers en asielzoekers, omdat het de eigen waarden wil verdedigen – men noemt dat beschaving…

 

Misschien moeten we een minuut stilte inlassen?

 

EEN BOEKENTIL

In de wijk waar ik woon, is een boekentil geplaatst: een gebeurtenis die bol staat van de symboliek. De boekentil bestaat uit een uitgeholde boomstam met daarop een houten dak inclusief schouwpijp. De boomstam is afkomstig van een kastanje – een van de vele die tot vorig jaar de Leuvense vest verfraaiden, maar omwille van ziekte geveld moesten worden. Zo is de boekentil een prachtvoorbeeld van recyclage: zoals de boeken uitgeleend en ingeruild worden, zo vindt de gesloopte kastanje een nieuwe bestemming als boekenhuis.

Dat een boom omgebouwd wordt tot boekentil, is zowel vanuit ecologisch als vanuit etymologisch standpunt te verantwoorden. Boeken zijn verwant met beuken, misschien omdat de oudste briefwisseling op van beukenhout gemaakte plankjes plaats vond. Op die beukenhouten plankjes werden tekens gekrast: ze stonden geboekstaafd. Eigenlijk is “boekentil” de perfecte vertaling van “bibliotheek”, dat het Griekse woord voor boek, “biblion”, koppelt aan het Griekse woord voor kist, “thêkê”, zoals ook het Nederlandse “til” oorspronkelijk een zitplaats aanduidt.

De boekentil in mijn wijk is achter een kapelletje geplaatst: de Mariaverering neemt af, hopelijk neemt de boekenliefde toe. Waar men gaat langs Vlaamse wegen, komt men voortaan misschien wel een boekentil tegen. Het is moeilijk om in te schatten hoe groot die verandering is. Het ene boek, de Schrift, wordt ingewisseld voor vele boeken, de verering maakt plaats voor lectuur, het fundamentalisme voor kritiek en twijfel. Misschien leidt de lectuur van vele boeken tot de kritische herontdekking van het ene boek.

De nieuwe boekentil is ingewijd – ja! – met een drankje en een hapje. De burgemeester was er en een van zijn schepenen. En de mensen van de wijk die boeken meebrachten en schonken: schaakboeken en thrillers, romans van Ernest Claes en Hafid Bouazza, van Bernard Malamud en Carlos Ruiz Zafon, en van vele anderen. Lezen betekent ook verzamelen en bijeenbrengen: zou er een samenhorigheid kunnen ontstaan rond boeken, rond de aandacht voor vrije en betekenisvolle woorden?

 

DE VRIJHEID VAN SPREKEN

Samen met de scheiding van kerk en staat, het principe dat alle burgers gelijk zijn voor de wet en de scheiding der machten vormt de vrijheid van meningsuiting een pijler van de democratie die in de moderne tijd moeizaam ontstaan is. Daar valt niets op af te dingen en dat moeten we in woord en daad verdedigen.

Alleen dienen we ons ook af te vragen wat een mening eigenlijk is. Of om maar onmiddellijk met de deur in huis te vallen: de vrijheid van meningsuiting komt niet in gevaar door het verbod op uitspraken als “Erdogan is een geitenneuker” of “Koning Filip heeft een kleine piemel”. Hoegenaamd niet. De vrijheid van meningsuiting komt in het gedrang, als de door het Ottomaanse Rijk gepleegde genocide op 1 tot 1,5 miljoen Armenen niet mag worden ter sprake gebracht of als niet mag worden gezegd dat Israël sinds zijn ontstaan in 1948 meer dan eens VN-resoluties heeft overtreden of als niet mag worden gezegd dat tijdens een Amerikaanse helikopteraanval in 2007 in Bagdad 12 Iraakse burgers en enkele journalisten van Reuter gedood werden. De aangehaalde voorbeelden betreffen het recht om over waar gebeurde feiten te rapporteren. In de vrijheid van meningsuiting gaat het ook over het recht om over bepaalde feiten een oordeel te vormen, zoals bijvoorbeeld in de zin “De gemiddelde pensioensleeftijd moet worden opgetrokken tot 65 jaar” of “Iedereen heeft recht op een basisinkomen”.

De vrijheid van meningsuiting is een politieke vrijheid, een mening formuleert een oordeel over een politieke stand van zaken. We zouden dan ook kunnen stellen dat de vrijheid van meningsuiting veel te kostbaar is om ze te bezoedelen met dwaasheden als “Erdogan is een geitenneuker”. De zelfverklaarde satiricus Jan Böhmermann is niets meer dan een flauwe grappenmaker die zijn eigen ego hoger inschat dan de vreselijk precaire situatie van miljoenen vluchtelingen in Europa en Turkije. Op het moment dat de Europese Unie naar een moeilijk verdrag zoekt met de Turkse president – een man wiens binnenlandse politiek fel ter discussie staat – acht Böhmermann het raadzaam om zich als een puber te gedragen.

Tot de vrijheid van meningsuiting hoort ongetwijfeld de spot. Maar we dienen ons af te vragen waar het spotten eindigt en het beledigen begint. Misschien is die grens gemakkelijker te trekken dan doorgaans wordt aangenomen: in het geval van spot kan het voorwerp van spot ook lachen, een belediging kwetst. Dit veronderstelt natuurlijk dat we bereid zijn om ons in de positie van de ander te verplaatsen: bv. in de positie van de gelovige die aan zijn geloof gehecht is.

De vrijheid van meningsuiting verschaft ons geen vrijgeleide om onszelf interessant te maken. In haar meest verheven vorm geeft ze ons de mogelijkheid om niet alleen van gedachten te wisselen, maar ook om tot een eensgezindheid te komen rond zaken die we van belang vinden, en om zo ons leven met anderen te delen.

 

SPRING

 

 

Elk jaar wordt ze lang aangekondigd en nog langer verwacht. Officieel begint ze op 21 maart, maar dat is de waarheid van meteorologen, en die kennen er niets van, want om de lente tegen het lijf te lopen, moet je dichter zijn en verliefd. Plots is ze er, la prima vera, met haar lichtblauwe hemel en voorzichtig licht, met haar frisse adem en geurige luchten; de bot die – minnekozend – berst, het bonte tegenbeterwetenin van de krokussen, het tedergroen op de treurwilgen, het knalgeel van de forsythia’s, het blozende roos van de Japanse kerselaars, de brutale paardenbloemen die de perken te buiten gaan.

Lente is de tijd waarin de dagen aan lengte winnen, maar toch doet het woord, zoals het Engelse lent, teveel aan de vasten denken. Frühling is al wat opgewekter, maar geen enkel woord doet beter dan spring. Zoals die Limburgse cabaretier met het eeuwige lentegezicht in de taal van Shakespeare dichtte: The spring is here, the spring is there. De lente is een spring-in-‘t-veld, een lichthart, ze heeft iets dromerigs en ondoordachts, want vaak begint ze te vroeg en trapt ze op de eigen adem.

La prima vera: nergens is de lente valentijnser dan in Italië. Dansende jonge vrouwen in doorzichtige kleren met madeliefjes in het haar: alleen als je naam Sandro Botticelli is, kun je de lente schilderen – met evenveel kleur als klank. En nergens hoor je de merels kwinkeleren, de bijen zoemen, de wind briezen, nergens hoor je het allerbeginnendste begin ongerepter dan bij Antonio Vivaldi.

Elk jaar voltrekt zich het wonder en toch lijkt het elk jaar als was het voor het eerst. Misschien schuilt daar het mooiste geschenk: in de droom – hoe kortstondig ook – dat alles opnieuw mogelijk is…