Sido — Colette

De Franse schrijfster Colette staat opnieuw in de belangstelling, vooral dank zij de film Colette, waarin de rol van de vrouwelijke auteur vertolkt wordt door de immer raadselachtige Keira Knightley. Haar volledige naam was Gabrielle Colette. Ze huwde op jonge leeftijd en verhuisde naar Parijs, maar hoezeer ze ook genoot van het Parijse nachtleven met zijn decadente uitspattingen, op gezette tijden keerde ze terug naar het plattelandsleven in haar geboortedorp Saint-Sauveur-en-Puisaye. Ze is altijd blijven houden van de Bourgondische heuvels vol verdoken wegen waar ze met haar broers op avonturentocht ging en heeft zich nooit kunnen of willen losmaken van haar geboortehuis met haar vaders boeken en tijdschriften en haar moeders moes- en bloementuin. Herinneringen vormen de verhaalstof van Sido, een novelle genoemd naar de naam die haar vader gaf aan haar moeder, die eigenlijk Sidonie heette.

Uit deze enthousiaste en met vaart geschreven bladzijden waaien je de geuren en kleuren toe van een bloemenparadijs: het vingerhoedskruid, de lampionplant, de ooievaarsbek, de lobelia, de moerasspirea met wazige witte en roze pluimen gaven een tweede leven aan haar moeder, die het huishoudelijk werk plichtsgetrouw, maar node vervulde. Ook krijg je voeling met de diepe smart waaronder de vader, Jules-Joseph Colette, zijn leven lang gebukt ging. Tijdens een campagne van het Franse leger verloor hij een been. Hij werd gehuldigd, maar moest het leger verlaten. Pas na zijn dood kwam Colette tot het besef dat haar vader verbitterd was en dat verdriet jarenlang verstopt heeft achter flauwe moppen, schunnige anekdotes en ulevellenverzen. Ten slotte slaagt Colette er wonderwel in om terug in de ziel te kruipen van het meisje dat ze was: met de zo eigen zielenonrust van de tiener, ontredderd door de dingen die ze niet weet, geaffronteerd door de dingen die ze vervolgens te weten komt.

 

 

Colette, Sido. Vleugels, 2018, 77p. (Eerste Franse uitgave: 1930.)

Wandelen – Henry David Thoreau

Thoreau (1817-1862) voorzag gedeeltelijk in zijn levensonderhoud door als landmeter te werken. Hij hield echter niet van dat beroep, omdat hij van oordeel was dat de beschaving de natuur zo veel mogelijk vrij moest laten. Hij had het niet zo begrepen op omheiningen, voortuintjes, gebaande wegen en plat getreden paden. De vrije natuur, en dan vooral de weidse bossen in New England nodigden hem elke dag uit om urenlang te wandelen. Dat landschap is ‘niemands eigendom’, aldus Thoreau, maar hij vreest de dag ‘dat het wordt heringericht als natuurpark, dat het aantal hekken toeneemt, dat er toegangspoorten of andere ingenieuze manieren worden bedacht om mensen tot de openbare weg te dwingen, en dat wandelen over Gods land eigenlijk betekent dat je de grond betreedt van een of andere landeigenaar’.

De natuur wordt getemd, en deze domesticatie brengt Thoreau in verband met een cultuur van groeiend conformisme, toenemende disciplinering en eendimensionaliteit. Wandelen door de vrije natuur bevrijdt je zinnen: zowel je zintuigen als je verstand. Maar het heeft geen zin om bij die wandeling je professionele of financiële beslommeringen mee te nemen. Je moet die thuis laten en in de bossen je aandacht richten op de bomen en de bloemen, op de vogels en het wild. ‘Wat heb ik in de bossen te zoeken als ik aan iets buiten de bossen denk?’, schrijft hij. Wie bij het struinen door de wildernis de bewegwijzerde paden verlaat, zal ook zijn gedachten vernieuwen en zich bevrijden van clichés en gedicteerde vooroordelen. Aldus wordt wandelen bij Thoreau toch een metafoor voor nadenken: niet tobben over dagelijkse besognes, maar in gedachten de wereld verkennen en het eigen gemoed ontdekken.

Zoals de haan met zijn gekraai elke ochtend een nieuwe zon ziet opgaan, zo ervaart de wandelaar elke dag de zich vernieuwende natuur. Dat levert prachtige zinnen op: ‘Ik wandelde in een weide waar een beek ontsprong, toen de zon ten slotte, vlak voor hij onderging, na een koude, grijze dag, een wolkeloze laag aan de horizon bereikte, en het allerzachtste, helderste schemerlicht op het droge gras viel, op de stammen van de bomen aan de tegenovergelegen horizon en op de bladeren van de struikeiken op de helling, terwijl onze lange schaduwen zich naar het oosten over het gras uitstrekten.’

Henry David Thoreau, Wandelen. Historische Uitgeverij, 2018, 96p.

Tsjip / De leeuwentemmer — Willem Elsschot

De plot van deze twee novelles vormt één geheel en kan gemakkelijk worden samengevat: Adele, de dochter van Frans Laarmans – die we als alter ego van Willem Elsschot ook kennen uit Kaas bijvoorbeeld – is verliefd op en wil trouwen met een uit Polen afkomstige medestudent, Bennek Maniewski. Hun huwelijk heeft wat voeten in de aarde, al was het maar omdat Bennek katholiek opgevoed is en Adele niet, maar krijgt uiteindelijk toch de zegen van beide ouderparen. Het stel gaat in Polen wonen en binnen het jaar wordt een zoon geboren: Jan. De verschillen in opvoeding en achtergrond blijven het koppel parten spelen en enkele jaren later loopt het huwelijk op de klippen. Het getouwtrek om de (klein)zoon kan beginnen.

De kracht van deze verhalen, door Elsschot zelf omschreven als ‘een eenvoudige familiekroniek’, ligt in de stijl, in de unieke combinatie van nuchtere zakelijkheid en nagenoeg niet te beheersen emotionaliteit. Die komt ook in het nawoord van Elsschot tot uiting: ‘Mijn dochter is getrouwd en heeft ons verlaten. Nog steeds zie ik mijn vrouw zoals zij naast mij stond toen Adele heenging om de man te volgen. Haar alledaagse gezicht vertrok tot een masker dat lilde als onder de striemen van een zweep.’ De sterke beeldspraak van het verdriet dat een gezicht striemt, is aangrijpend, maar even onheilspellend is het (haast onopvallende) gebruik van het lidwoord ‘de’ in ‘om de man te volgen’ – Adele ging heen niet om ‘haar’ man te volgen, maar ‘de’ man, alsof toen al vaststond dat hij voor altijd een vreemde zou blijven.

De hele tijd hanteert de verteller, in casu de ik-figuur Frans Laarmans, een ironische toon, niet om zijn afstandelijkheid te onderstrepen, maar om zijn enorme betrokkenheid en hulpeloosheid te verstoppen. Als hij voor het eerst zijn kleinzoon ziet, zegt hij: ‘Hij heeft oogjes en een neus als een doodgewoon kind, maar ik weet wel beter.’ Kan de blijheid van een grootouder bij de geboorte van een kleinkind subtieler weergegeven worden?

Prachtig (en zo herkenbaar) is het gesprek tussen grootvader en kleinkind in de tuin: over de leeuw die zo groot is als de wereld en de Duitsers verslindt, over het gevecht tussen de straatwals en de treinlocomotief, en over het monster zonnesteek dat poten blijkt te hebben maar door Tsjip, de leeuwentemmer moeiteloos verslagen wordt.

En tijdens die alledaagse pret denkt Frans Laarmans aan wat hij zijn kleinzoon wil bijbrengen: ‘te juichen noch te rouwen op bevel van machthebbers en niet te bukken voor geweld’.

Een boek voor kinderen tussen 7 en 77.

 

 

 

 

Willem Elsschot, Tsjip / De leeuwentemmer. Polis, 2018, 297p. (Eerste uitgave: 1939.)

 

 

 

 

 

 

Rimbaud de zoon — Pierre Michon

Vroegrijp en hondsbrutaal, schrijver van bevlogen brieven en ondoorgrondelijke orakelspreuken, alchemist van het woord, auteur van betoverende en enigmatische verzen, communard, zutist, zwerver, ontdekkingsreiziger, wereldbestormer – Arthur Rimbaud was het allemaal en nog veel meer. Zijn leven is vanaf zijn geboorte in 1854 goed gedocumenteerd: zijn kindertijd in Charleville, waar hij op school de ene prijs na de andere wegkaapt, zijn onverzadigbare leeshonger die de illusie wekt als zou hij op zijn zestiende al de poëziegeschiedenis van Homerus tot Baudelaire hebben doorgenomen, zijn uitdagend optreden in de artistieke bohème van Parijs, waar zijn raadselachtige gedichten ontploffen als literaire tijdbommen, de getuigenissen van Paul Verlaine en anderen die hem omschrijven als ‘stinkend naar genie’.

Kort na zijn vroegtijdige dood in 1891 begint de mythografie: door zijn jeugdvriend Ernest Delahaye, die Arthurs onophoudelijke stroom van verzinsels als zoetekoek slikte, door zijn leraar Georges Izambard, die niet opgewassen bleek tegen de branie van zijn hoogbegaafde leerling, door zijn zus Isabelle, die Arthurs seksuele esbattementen, zijn drugsverleden en zijn breuk met het katholicisme wou uitvegen.

Maar wie was Arthur Rimbaud? Wie was dat rotjoch, dat twaalf keer van huis wegliep en dus elf keer terugkeerde naar de boerderij in de Franse Ardennen, in Roche, door hem ‘Wolfshol’ genoemd’, waar zijn kenau van een moeder, die hij de troetelnaam ‘Schaduwmond’ gaf, hardhandig de plak zwaaide? Volgens Pierre Michon is hij bovenal ‘zoon’, de zoon van Frédéric Rimbaud, kapitein in het Franse leger, die, nadat hij vier kinderen verwekt had bij zijn eeuwig kijvende vrouw, definitief de hielen lichtte en zich bij zijn regiment in Dijon voegde, en de zoon van Vitalie Cuif, een onheilsschepsel, dat afwisselend gebeden en verwensingen uitbraakte. Misschien waren zijn verzen niets anders dan een poging om de klaroen van verre garnizoenen te koppelen aan de rozenkrans van weesgegroetjes en vervloekingen. Michon tast de geschiedenis af, leest de brieven, luistert naar de verhalen over die rauwe cynicus die continu de pest in had, bekijkt de overgeleverde foto’s, waarop Arthur zijn lichtblauwe ogen toeknijpt tot een vuile, strakke blik die als een dreigend geheven vuist de omgeving te lijf gaat. Hij beschrijft in een barokke taal die tegelijk huivert en bewondert, hoe de dichtkunst een jongen van nauwelijks vijftien in de greep krijgt, als een monster opvreet en weer uitspuwt. Wat rest, is een oeuvre – van een onrustbarende en onvatbare schoonheid.

 

 

Pierre Michon, Rimbaud de zoon. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1998, 103p.

Het raadsel Spinoza — Irvin D. Yalom

Alfred Rosenberg, verwoed antisemiet en rabiaat nazi-ideoloog, is zijn leven lang geobsedeerd door Spinoza, de uit Portugal afkomstige, in Amsterdam wonende, zeventiende-eeuwse filosoof van Joodse origine. Die obsessie begint in zijn jeugd, op het moment dat hij verneemt dat de Duitse genieën uit het verleden, Goethe, Hegel en Nietzsche, diepgaand door Spinoza zijn beïnvloed. Hij raakt helemaal in de war, als hij te weten komt dat Spinoza tot het zo door hem gehate Joodse ras behoorde. Zijn verwarring wordt verbijstering, als hij ontdekt dat de Joodse gemeenschap van Amsterdam in 1656 de banvloek over Spinoza heeft uitgesproken. Is Spinoza een Jood of niet?

De roman is onderverdeeld in 33 hoofdstukken, die zich beurtelings in het zeventiende-eeuwse Nederland en in het twintigste-eeuwse Estland en Duitsland afspelen. Het eerste verhaal begint in Estland, waar Rosenberg opgroeit, en gaat verder in München, waar een stelletje intellectuele minkukels erin slaagt om met een partij die zowel nationaal als socialistisch is, politieke zeges te behalen. Het tweede voltrekt zich in Amsterdam, waar Spinoza geëxcommuniceerd wordt omwille van zijn moderne opvattingen over God, de Joodse eredienst en de Heilige Schrift.

Yalom hanteert een opmerkelijke verteltechniek. Het grootste deel van zijn roman bestaat uit gesprekken: enerzijds tussen Rosenberg en een jeugdvriend, die geïnteresseerd is in de opkomende psychoanalyse en de mogelijkheden van de talking cure uitprobeert; anderzijds gesprekken waarin Spinoza zijn theorieën over God, het menselijk intellect, de hartstochten en de democratie uiteenzet. Zo brengt de roman een hulde aan de kracht van zelfreflectie: hoe het denken de overwinning behaalt op bijgeloof en onwetendheid en hoe het onvermogen om te denken de mens opsluit in vooroordelen omtrent ras en bloed; hoe gedachteloze mensen elkaar in een ijzeren greep van achterdocht houden en hoe het denken aan mensen de kracht geeft om de eenzaamheid te omhelzen.

 

 

Irvin D. Yalom, Het raadsel Spinoza. Amsterdam, Balans, 2012, 430p.

Een andere zee – Claudio Magris

Het leven van homo sapiens gaat onder vraagtekens gebukt. In één van die vraagtekens zit de vraag ‘hoe te leven?’ verscholen. Aan die vraag ontspringen de antieke en de moderne wijsbegeerte, de geschriften van het hindoeïsme en het jodendom, en de meditaties van Boeddha. Al deze bespiegelingen stoten op dezelfde valstrik: de vraag naar het echte leven verspert het echte leven.

Deze onuitroeibare weer vormt de onmogelijke plaats waar de personages uit Een andere zee trachten te wonen. Claudio Magris baseert zijn roman op waar gebeurde feiten uit het leven van twee graecofielen en filosofen, Carlo Michelstaedter en Enrico Mreule, die in het begin van de twintigste eeuw opgroeiden in de Italiaanse uithoek van de Dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije. Ze vormen een studiegroep waarin de klassieke Griekse en Indische teksten gelezen worden, maar ook moderne auteurs als Hendrik Ibsen en Arthur Schopenhauer. Carlo behaalt een doctoraat in de filosofie, Enrico besluit om als gaucho door Patagonië te gaan zwerven. Beiden zoeken naar het volle leven, naar een leven in de rust van het Zijn.

Wat staat deze getalenteerde jongeren in de weg? Is het de ondergang van de Dubbelmonarchie, die na de Eerste Wereldoorlog in talloze naties uiteenvalt, of de wrede terreur van het nazisme die in de shoah culmineert, of de meedogenloze strijd binnen de communistische beweging tussen Stalin-gezinden en Tito-gezinden? Waar vinden ze de rust en de kalmte van de zee waarin niets een teken achterlaat?

De roman van Magris ademt een melancholisch verlies dat zich uit in prachtige natuurbeschrijvingen van het licht aan zee en in verrassende bespiegelingen over ‘de nietigheid van de dingen, die steeds de neiging vertonen al tot het verleden te behoren’. De eerste zin zet onmiddellijk de toon: ‘De schoolbanken waren zo ordelijk en eender als de bladen van de kalender aan de muur, die elke dag met een zacht geritsel onder de hand van de amanuensis verdwenen, en als de grijze wanden, van een grijs waarvan je niet wist of het een kleur was of het verbleekte restant van een onbestemde, teloorgegane kleur.’ In Een andere zee mengt de acribie van de classicus zich met de nostalgie van de balling.

 

Claudio Magris, Een andere zee. Amsterdam, Bert Bakker, 1992, 88p.

Huishouden – Jenny Erpenbeck

‘Het is altijd beter om een vreemde te zijn in den vreemde dan in je eigen huis’ – aldus een personage uit de roman Huishouden, waarin Jenny Erpenbeck op een heel eigenzinnige manier de geschiedenis van het twintigste-eeuwse Duitsland vertelt. De zin verklapt wat de personages te wachten staat: ontheemd te zijn in eigen land. Weinig woorden zijn hechter verbonden met de Duitse cultuur dan ‘Heim’ of ‘Heimat’, maar hoe kun je thuis komen, hoe kun je wonen in een land dat in minder dan een eeuw ten gevolge van twee zware militaire nederlagen zijn grondgebied gehalveerd ziet en in tweeën gesplitst wordt, dat een van de meest diabolische regimes uit de geschiedenis huisvest, dat zowel de razernij van extreem rechts als de waanzin van extreem links omhelst en uiteindelijk in hereniging naar een moeizaam eerherstel zoekt?

De titel van de Nederlandse vertaling geeft perfect de dubbelzinnigheid weer: ‘huishouden’ is de aangelegenheden van een gezin en een huis ter harte nemen én vreselijk te keer gaan, vernielingen aanrichten, plunderen. De Duitse titel ‘Heimsuchung’ zinspeelt op iets gelijkaardigs: het zoeken naar een huis verandert in een huiszoeking, omdat in het huis in kwestie een misdrijf gepleegd is; of nog: het bezoek verandert in een bezoeking, en een dergelijke beproeving kan rampzalige gevolgen hebben.

Huishouden vertelt het verhaal van een stuk grond aan een meer in de buurt van Berlijn. Door de jaren heen groeien er dezelfde heesters en bomen, nesten er dezelfde vogels, komen dezelfde dieren er langs. En toch verschilt de vlonder bij het meer in 1936 van de aanlegplaats in 1953, is het tuinhuis uit de jaren twintig niet het tuinhuis uit de jaren zeventig… Op uiterst subtiele manier geeft de auteur te verstaan hoe de Duitse geschiedenis de inwoners van Duitsland ontheemdt.

De roman begint rond de eeuwwisseling, wanneer de lokale schout wekelijks met zijn vier dochters in een rijtuig door het dorp paradeert en een bezoek brengt aan de grond die hij geërfd heeft van de grootvader van zijn grootvader, die eveneens schout was. De twintigste eeuw heeft de draad van de traditie gebroken en sindsdien lopen de mensen rond in een wereld die ze niet meer herkennen. Toch houdt Erpenbeck geen verdoken pleidooi voor de goeie ouwe tijd, want haar verhaal komt op gang doordat één van de dochters van de schout geestesziek wordt en zelfmoord pleegt. Misschien suggereert de roman wel dat een obsessionele aandacht voor het eigen huis gedoemd is om faliekant af te lopen?

 

Jenny Erpenbeck, Huishouden. Amsterdam, Van Gennep, 2009, 172p.

Kroniek van een aangekondigde dood — Gabriel García Márquez

In een onbeduidend dorp eindigt na drie dagen uitbundig vieren een bruiloftsfeest. Terwijl de gasten hun roes uitslapen en bij de hoeren hun driften smoren, levert de bruidegom zijn verse vrouw terug af bij haar moeder: het wicht blijkt geen maagd meer te zijn. Onder druk gezet door haar compleet geschandaliseerde moeder verklapt de bruid de naam van de man die haar zou hebben onteerd: Santiago Nasar. Haar tweelingbroers slijpen hun slagersmessen en vertellen aan al wie het horen wil, dat ze de betichte gaan vermoorden. Het lijkt wel alsof ze hun moordzuchtige plannen rondbazuinen, omdat ze stiekem hopen te worden gestopt. Maar niemand slaat acht op hun woorden die als dronkemansgebral klinken, niemand hecht geloof aan de beschuldiging, niemand neemt de tijd of vindt het de moeite om Santiago Nasar te waarschuwen. Dus wordt op het dorpsplein, waar een menigte nieuwsgierigen samengetroept is, de eerwraak voltrokken, bijna tegen de zin van de moordenaars in.

De titel en de eerste bladzijde van de roman verklappen alles. Spanning omtrent de afloop is er niet. Toch sla je het boek niet dicht en blijf je lezen. Je wordt onweerstaanbaar meegezogen door dit verhaal dat met grote precisie uiteenzet hoe rampspoed zich onstuitbaar voltrekt. De traditionele romancier vertelt het leven van al dan niet verzonnen personages vanuit psychologisch standpunt. Hij dicht die personages karaktertrekken toe, motieven en beweegredenen, meningen en vooroordelen, morele deugden en ondeugden om hun gedrags- en handelwijze te verklaren. Gabriel García Márquez gaat helemaal anders te werk. Zijn verhalen hebben iets mythisch: mensen zijn nagenoeg weerloos overgeleverd aan wat hen overkomt. Het initiatief dat ze nemen, maakt luttel verschil; dingen gebeuren aan hen. Als er zich al onverwachte wendingen voordoen, dan blijven die totaal onbegrijpelijk.

Niemand kan als García Márquez de eenzaamheid waarin mensen verkeren, beschrijven. Mensen spreken niet, omdat ze niet geloven dat de ander genoeg liefde heeft om het geheim dat ze op het punt staan openbaar te maken, in stilte te bewaren. Of ze spreken zonder schaamte, maar verhullen in hun spreken het echte dat hun hart verzengt. Zo blijven ze de gevangene van zichzelf en slagen ze er niet in om zich van de ketens van de tijd te bevrijden. Ze lijken op willoze vlinders, vast gespietst aan de wand, wier vonnis altijd al geschreven heeft gestaan.

 

 

Gabriel García Márquez, Kroniek van een aangekondigde dood. Meulenhoff, 1981, 120p.

Geen ochtend ter wereld – Pascal Quignard

Rond 1680, op vierentwintigjarige leeftijd, wordt Marin Marais aangesteld tot huismeester voor viola da gamba aan het hof van de koning van Frankrijk, Louis Quatorze, le Roi Soleil. Na die pijlsnelle carrière komt Marais tot de bevinding dat muziek niet gecreëerd wordt om de oren van het paleis te behagen. Niet het mondaine plezier, maar de rouw om wat uit deze wereld verdwijnt is de opdracht van muziek. Muziek gedenkt dat geen ochtend ter wereld ooit terugkomt, ze verwijlt bij wat verloren en verwaarloosd wordt, en biedt een wankel onderdak aan wat het alledaagse spreken vergeet. Dat leert Marais van de Sainte Colombe, de grootste gambavirtuoos van zijn tijd, die evenwel het frivole leven aan het hof schuwt. Ten zuiden van Parijs leidt die een teruggetrokken leven, dat ten dienste staat van de muziekstudie en van de herinnering aan zijn overleden vrouw. Dank zij de lessen van de Sainte Colombe leert Marais dat muziek is ‘als een glas dat je voor de doden achterlaat, een kleine drinkplaats voor hen die geen taal meer hebben, voor de schim van de kinderen, voor de hamerslagen van de schoenmakers’.

Voor zijn bezinning over muziek neemt Pascal Quignard het leven van de Sainte Colombe als vertrekpunt. We weten erg weinig over die componist, tenzij dat hij een zevende snaar aan de gamba heeft toegevoegd en ons enkele prachtige melodieën heeft nagelaten, onder meer Le Tombeau des Regrets. Het verhaal baadt in een geheimzinnige sfeer die een gretige zintuiglijkheid combineert met het strenge jansenisme van Port-Royal, dat de Sainte Colombe zou hebben aangehangen. Zoals de omzetting van ‘Tous les matins du monde sont sans retour’ in ‘Geen ochtend ter wereld keert ooit terug’ al laat vermoeden, is de vertaling erg verzorgd, met veel aandacht voor het ritme en de muzikaliteit van de zin. Tijdens het lezen grijp je naar de stillevens van Chardin of de interieurs van zeventiende-eeuwse Hollandse meesters. Eens het boek uit, luister je, een glas Calvados in de hand, naar een cd met muziekuitvoeringen door Jordi Savall.

 

Pascal Quignard, Geen ochtend ter wereld. Uitgeverij G.A. van Oorschot, 1993, 78p.

In krabbengang — Günter Grass

De ergste zeeramp uit de geschiedenis voltrok zich niet aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog in de Amerikaanse wateren, maar tijdens de laatste winter van Wereldoorlog II in de Baltische Zee. Op 30 januari 1945, precies twaalf jaar na de benoeming van Adolf Hitler tot Rijkskanselier, werd het Duitse hospitaalschip, de Wilhelm Gustloff, door een Russische onderzeeër tot zinken gebracht. Aan boord bevonden zich meer dan tienduizend mensen: het merendeel bestond uit vrouwen, kinderen, zuigelingen en ouderen, op de vlucht voor het Rode Leger in zijn opmars naar nazi-Duitsland. Daar, juist buiten de haven van Gotenhafen bij Danzig, vond de grootste scheepsramp uit de geschiedenis plaats: zes keer zo dodelijk als het ongeluk met de Titanic. De hallucinante scènes zijn vergelijkbaar: een sneeuwstorm had het dek van het schip herschapen in een ijsbaan, honderden mensen gleden bij een temperatuur van -18° in de met ijsschotsen bezaaide zee, reddingssloepen bleken onbruikbaar omdat ze in de davits vastgevroren hingen. Wie in het water terechtkwam, bevroor bijna ogenblikkelijk; wie erin slaagde een reddingssloep te water te laten, schrok er niet voor terug om de zwemmers die zich aan de boten vastklampten, onder te duwen. Onmenselijke taferelen, opzettelijk vergeten door de geschiedenis, omdat de slachtoffers nazi’s waren.

Het begint allemaal op 4 februari 1936: met vier schoten maakt David Frankfurter een einde aan het leven van de hoge nazifunctionaris Wilhelm Gustloff. De dader is een Joodse student in de medicijnen, die met zijn bloedig optreden hoopt verzet op te roepen. De nazipartij maakt van Gustloff een martelaar en noemt een schip naar hem. Aanvankelijk, in de tweede helft van de jaren dertig, wordt het schip gebruikt voor plezierige uitstapjes naar Noorwegen en langere vakantiereizen tot in Madeira. Tijdens de oorlog wordt het tot lazaret omgebouwd, tot het meedogenloos getorpedeerd wordt door een duikboot uit de Sovjet-Russische marine.

De herinnering aan dit afgrijselijke voorval is gewekt door Günter Grass. Hij legt het verhaal in de mond van een vijftigjarige journalist die tijdens de rampzalige winternacht op het vermaledijde schip geboren werd. Zijn moeder, overlevende van de ramp, heeft hem dit verhaal tientallen keren verteld. Nu, vijftig jaar later, ontdekt hij dat er een vervolg aan vast zit, een vervolg dat hem persoonlijk aangaat, maar dat ook boekdelen spreekt over de politieke ontwikkelingen in het herenigde Duitsland van de jaren negentig. De gebeurtenissen worden niet chronologisch beschreven, maar zoals de gang van krabben, die zijwaarts stappend doen alsof ze achteruitlopen maar tamelijk snel vooruitkomen. Im Krebsgang luidt de titel in het Duits, waarbij we niet mogen vergeten dat ‘Krebs’ niet alleen krab betekent, maar ook kanker.

Grass vertelt niet het verhaal van het moordzuchtige Duitsland, maar wel van het kapot gebombardeerde land, wiens vrouwen verkracht, wiens kinderen de kop ingeslagen werden door de soldaten uit het bevrijdingsleger die zich wilden wreken op de Gestapo-beesten. Lange tijd is over dat leed gezwegen, omdat het besef van Duitse schuld alles overheerste. Grass vreest dat de vermeden thema’s van Duits lijden aan de extreemrechtse partijen zijn overgelaten en dat die nalatigheid de opkomst van het neonazisme heeft in de hand gewerkt. In zijn roman merkt het hoofdpersonage op: ‘De geschiedenis is een verstopte plee. We spoelen en spoelen en de stront komt desondanks omhoog.’

 

 

 

Günter Grass, In krabbengang. Amsterdam, Meulenhoff, 2006, 208p.